determineren = de naam van een organisme opzoeken, door ja-nee vragen over uiterlijke kenmerken.
kenmerken= waaraan je iets/iemand kunt herkennen
eigenschap = kenmerk dat elk gezond individue (1organisme van 1 soort) heeft
3 soorten determinatietabellen:
- zoekblad ( met vragen zoals bron 5)
- zoekkaart ( met plaatjes)
- flora of natuurgids ( boek, bevat meerdere zoekbladen)
aanpassing= eigenschap die nodig is om te overleven in de leefomgeving
reservevoedsel = voedsel als reserve ( opslag om in het voorjaar te gebruiken)
4 aanpassingen voor kou en hitte bij planten om water vast te houden in de plant/ verdamping tegen te gaan:
- suiker als reservevoedsel in de wortels (k)
- bladeren die afvallen (k)
- stekels i.p.v. ( in plaats van) bladeren (h)
- waslaagje op de bladeren (h)
aanpassingen van dieren bij hitte en kou:
-
veren of vacht (stilstaande lucht isoleert)(k)
-
dunne vacht, veel uitstekende ledematen (h)
-
vetlaag als reserve (k)
-
winterslaap ( weinig beweging, dus weinig verbruiken, teren op de vetlaag) (k)
-
hijgen ( afkoelen via bloedvaatjes in de tong), of op een koudoppervlak, in de grond of schaduw te liggen (h)
-
Botten van het skelet:
Borstbeen: het bot in het midden tussen de borsten
Halswervel: bovenste 7 wervels van de wervelkolom (waar halsketting omheen kan)
Knieschijf: schijfje bot op de knie
Onderkaak: bot wat aan de schedel kan bewegen met tanden onderaan
Schouderblad: groot plat bot aan de achterkant van de schouders
Vingerkootje: kleine botjes in de vinger. De duim heeft er 2, de andere vingers 3
Borstwervels: de wervels van de wervelkolom die achter de ribben en het borstbeen zitten
Handwortelbeentjes: de kleine botjes aan het begin van de hand waarbij de hand vastzit aan de arm
Kuitbeen: het dunne bot aan de achterkant van het onderbeen
Opperarmbeen: het bot aan de bovenkant van de arm
Sleutelbeen: 2 dunne botjes aan de voorkant boven de ribben
Voetwortelbeentjes: de kleine botjes aan het begin van de voet waar de voet vastzit aan het been
Bovenkaak: stuk van de schedel waarin de boventanden zitten
Heupbeen: plat bot bij de heupen, wordt ook wel het bekken genoemd.
Lendenwervels: wervels van de wervelkolom die onder de ribben boven het bekken zitten
Ribben: platte botten die met kraakbeen vastzitten aan de borstwervels en het borstbeen
spaakbeen: bot in de onderarm aan de kant van de duim
dijbeen: grootste bot in ons lichaam in je bovenbeen
heiligbeen: wervels die aan elkaar gegroeid zijn tot een plat bot in de wervelkolom (onderaan bij het bekken)
staartbeen: stuitje, laatste botjes onderaan de wervelkolom
schedelbeenderen: botten in het hoofd die na de geboorte aan elkaar gegroeit zijn
ellepijp : bot in de onderarm aan de kant van de pink
hielbeen: hielbot, steekt uit achteraan de voet
middenvoetsbeentjes: lange botjes in het midden van de voet
teenkootjes: kleine botjes in de teen
scheenbeen: dikke bot aan de voorkant van het onderbeen
je skelet heeft 4 taken:
-
stevigheid geven
-
beweging mogelijk maken
-
vorm geven, bijv. de jukbeenderen geven vorm aan het gezicht
-
beschermen van vitale organen.
vaak werkt het skelet samen met het spierstelsel.
je botten van boven naar beneden:
wervelkolom: halswervels/nekwervels, borstwervels, lendewervels, heiligbeen, staartbeen/stuitje
arm: opperarmbeen, spaakbeen, ellepijp, handwortelbeentjes, middenhandsbeentjes, vingerkootjes.
paragraaf 3.2
4 soorten beenverbindingen:
vergroeid = voor de geboorte aan elkaar
naadverbinding = na de geboorte aan elkaar
kraakbeenverbinding = klein beetje beweeglijk
gewricht = goed beweeglijk
in je arm zitten van boven naar beneden de 4 soorten gewrichten:
tussen schouder en opperarmbeen = kogelgewricht
tussen opperarmbeen en spaakbeen + ellepijp = scharniergewricht
tussen spaakbeen en ellepijp = rolgewricht
tussen de vingerkootjes van de duim en de handwortelbeentjes = zadelgewricht.
de onderdelen van een gewricht en hun functie:
gewrichtskom = hierin draait de gewrichtskop
kraakbeen = op de gewrichtskop en gewrichtskom, voorkomt slijtage van de botten.
gewrichtssmeer = zorgt voor dat het gewricht soepel kan bewegen.
gewrichtsbanden = houden het gewricht bij elkaar, extra stevigheid
gewrichtskapsel = om het gewricht heen, extra bescherming en stevigheid.
antagonisten (2 spieren met een tegenovergestelde werking)
bijv biceps zit aan de bovenkant van de arm= armbuigspier en de
triceps, die zit tegen het lichaam aan = armstrekspier.
als een spier spant word hij kort en dik, als hij ontspant lang en dun.
de spieren zitten met pezen vast aan een bot.
paragraaf 3.3
als een spier overbelast raakt, is deze maximaal
gespannen. je loopt dan makkelijk een blessure op.
blessure = beschadiging aan bot, spier of
gewricht.
er zijn 5 soorten blessures:
* botbreuk = het bot is kapot, bij een dik bot zoals het
scheenbeen moet dit eerst worden gezet, en dan in het gips.
* spierkneuzing = bij een kneuzing zijn de spiervezels erg
ingedeukt, en soms ontstaat een blauwe plek.
* spierscheuring = de spiervezels zijn
losgescheurd.
* ontwrichting/ uit de kom = gewrichtsknobbel is uit de
gewrichtskom geschoten (en moet eerst worden "gezet", het gewrichtskapsel is uitgerekt.
* verstuiking/ verzwikking / verrekking = de botten van
het gewricht verschuiven, maar gaan weer terug op hun plek, het gewrichtskapsel is uitgerekt. bij een verstuiking moet eerst worden gekoeld, om de zwelling tegen te
gaan.
spierpijn of spierkramp ontstaat door dat de afvalstoffen
niet snel genoeg uit de spier verdwijnen. je kunt dit voorkomen door een warming-up en cooling-down.
Het doel van de warming-up is je niet alleen lichamelijk,
maar ook mentaal voor te bereiden.
op een training. Door rustig te bewegen
wordt de
lichaamstemperatuur en de doorbloeding van de spieren verhoogd. Door het goed uitvoeren van de warming-up verminder je bovendien de kans op blessures, doordat de spieren losser zijn.
Na afloop van de training doe je een cooling-down om de
lichaamstemperatuur weer te laten zakken en om de afvalstoffen beter af te voeren. Door de spieren rustig te bewegen zal je sneller herstellen van je inspanningen. Ook worden de loopspieren weer
terug op lengte gebracht.
paragraaf 3.4
leer de 5 klassen gewervelden uit hoofdstuk 1.
De lopende gewervelde dieren worden onderverdeeld in hoefgangers, teengangers en zoolgangers.
Hoefgangers, ook wel topgangers genoemd, raken alleen met de toppen van de tenen (of een enkele teen) de grond. De kootjes eindigen in een hoef, waarmee de dieren zich goed kunnen afzetten
tegen een harde ondergrond. Door sterk verlengde middenhands- en middenvoetsbeentjes hebben hoefgangers lange poten. Ze kunnen daardoor grote stappen nemen en zijn heel snel. Voorbeelden van
hoefgangers zijn paarden, koeien en impala´s.
Teengangers raken de grond met de kootjes. Daardoor zijn de poten in verhouding lang en is de weerstand tussen de poten en de grond klein; teengangers kunnen erg hard rennen. Voorbeelden
zijn katten, honden en struisvogels.
Bij zoolgangers raakt de hele voetzool van voor- en achterpoot de grond. Zoolgangers zijn meestal geen snelle dieren, maar ze kunnen zich wel goed afzetten en iets vastgrijpen. Voorbeelden
zijn beren en mensen.
paragraaf 4.3
je zenuwstelsel bestaat uit 3 onderdelen:
- ruggemerg
- hersenen
- zenuwen
de functie van je zenuwstelsel = prikkels omzetten in impulsen, die in de hersenen verwerkt kunnen worden.
een zenuwcel bestaat uit 4 onderdelen:
- celkern
- cytoplasma
- celmembraam
- korte en lange uitlopers die in verbinding staan met andere zenuwcellen om zo de berichten door te geven.
je hersenen bestaan uit 3 onderdelen:
1) grote hersenen (regelen de bewustwording)
2) kleine hersenen (regelen de coördinatie van je spieren, je motoriek)
3) hersenstam (zit tussen het ruggemerg en de grote hersenen, regelt je reflexen= alle handelingen die je doet zonder er bij na te denken)