hoofdstuk 1

bio=leven, logos = leer, dus biologie is de leer van het leven

elk dier heeft een eigen leefomgeving, een plek waarin hij het best kan overleven. 

de 7 levenskenmerken:
  1. voeden
  2. groeien (nieuwe cellen maken)
  3. ademen
  4. uitscheiding (stoffen afgeven aan de omgeving)
  5. prikkels waarnemen en erop reageren
  6. bewegen
  7. voortplanten
hieronder zie je een organisatiepiramide. elk onderdeel van de piramide is steeds opgebouwd uit de kleinere delen eronder.

     organisme       /      levend wezen ( bijv. plant of mens)
    orgaanstelsel  /        meerdere organen die samen een groot proces uitvoeren
         orgaan     /          deel van je lichaam met een eigen kleine taak (een functie) 
        weefsel   /            laagjes cellen met dezelfde vorm en functie
           cel     /              bouwsteen van het leven
           ****  /
              #/

**** celorganel = celonderdeel, bijv. celkern, celmembraan en cytoplasma.
# moleculen. hier leer je later over bij scheikunde. 

er zijn vier grote groepen of rijken op basis van de celorganellen:
  1. planten. celwand, celmembraan, cytoplasma, celkern vacuole bladgroenkorrels
  2. schimmels celwand, celmembraan, cytoplasma, celkern vacuole.
  3. bacterie celwand, celmembraan, cytoplasma.
  4. dier en mens: celmembraan, cytoplasma en celkern
een zenuwcel is te herkennen aan lange uitlopers, zodat hij berichten kan doorgeven.
een trilhaarcel zit in de luchtwegen en heeft trilharen
een botcel heeft een stervorm voor de stevigheid.

het dierenrijk is verder ingedeeld in acht groepen (stammen)
  1. eencelligen
  2. sponzen
  3. holtedieren
  4. wormen
  5. weekdieren
  6. geleedpotigen
  7. stekelhuidigen
  8. gewervelden.
de gewervelden zijn nog verder onderverdeeld in 5 groepen (klassen) op basis van de manier van ademen, huidbedekking en de voortplanting:
  1. zoogdieren
  2. vogels
  3. reptielen
  4. amfibien
  5. vissen
in een voedselkringloop is het ene organisme voedsel voor de andere:
  • planten zijn de producenten, zij maken voedsel.
  • de consumenten eten planten of andere consumenten, ze zijn gebruikers
  • afvaleters eten dode dieren en planten en ander afval en maken dit klein
  • reducenten breken het afval van de afvaleters af tot mineralen, die weer als voedsel voor de planten dienen, waardoor de cirkel rond is.
voor de samenvatting over planten: zie klas 1 hoofdstuk 5 planten.

een uitwendig skelet is aan de buitenkant zichtbaar, een inwendig skelet zit binnen in het lichaam van een dier.

schimmels planten zich voort door een zwamvlok, of door een (paddestoel met ) spore. 
een paddestoel bestaat uit drie onderdelen, een hoed met plaatjes voor de sporen een steel en schimmeldraden in de zwamvlok.

conserveren betekend het voedsel beschermen tegen schimmels en bacterien waardoor het langer goed blijft. conserveren kan op vijf manieren:
  1.  in suiker,zout of zuur
  2. luchtdicht verpakken (plastic, vacuum of blik)
  3. verhitten( sterriliseren of pasturizeren)
  4. koelen of invriezen
  5. drogen
als het voedsel niet goed is bewaard groeien er te veel microorganismen, en kun je een voedselvergiftiging krijgen.

schimmels en bacterien kunnen ons ook helpen bijv. in een zuiveringsinstallatie of bij het maken van compost.

Hoofdstuk 2

determineren = de naam van een organisme opzoeken, door ja-nee vragen over uiterlijke kenmerken.
kenmerken= waaraan je iets/iemand kunt herkennen
eigenschap = kenmerk dat elk gezond individue (1organisme van 1 soort) heeft
3 soorten determinatietabellen:
  1. zoekblad ( met vragen zoals bron 5)
  2. zoekkaart ( met plaatjes)
  3. flora of natuurgids ( boek, bevat meerdere zoekbladen)
aanpassing= eigenschap die nodig is om te overleven in de leefomgeving
reservevoedsel = voedsel als reserve ( opslag om in het voorjaar te gebruiken)
4 aanpassingen voor kou en hitte bij planten om water vast te houden in de plant/ verdamping tegen te gaan:
  • suiker als reservevoedsel in de wortels (k)
  • bladeren die afvallen (k)
  • stekels i.p.v. ( in plaats van) bladeren (h)
  • waslaagje op de bladeren (h)
aanpassingen van dieren bij hitte en kou:
  • veren of vacht (stilstaande lucht isoleert)(k)
  • dunne vacht, veel uitstekende ledematen (h)
  • vetlaag als reserve (k)
  • winterslaap ( weinig beweging, dus weinig verbruiken, teren op de vetlaag) (k)
  • hijgen ( afkoelen via bloedvaatjes in de tong), of op een koudoppervlak, in de grond of schaduw te liggen (h)

Hoofdstuk skelet en bewegen

Botten van het skelet:

 

Borstbeen: het bot in het midden tussen de borsten

Halswervel: bovenste 7 wervels van de wervelkolom (waar halsketting omheen kan)

Knieschijf: schijfje bot op de knie

Onderkaak: bot wat aan de schedel kan bewegen met tanden onderaan

Schouderblad: groot plat bot aan de achterkant van de schouders

Vingerkootje: kleine botjes in de vinger. De duim heeft er 2, de andere vingers 3

Borstwervels: de wervels van de wervelkolom die achter de ribben en het borstbeen zitten

Handwortelbeentjes: de kleine botjes aan het begin van de hand waarbij de hand vastzit aan de arm

Kuitbeen: het dunne bot aan de achterkant van het onderbeen

Opperarmbeen: het bot aan de bovenkant van de arm

Sleutelbeen: 2 dunne botjes aan de voorkant boven de ribben

Voetwortelbeentjes: de kleine botjes aan het begin van de voet waar de voet vastzit aan het been

Bovenkaak: stuk van de schedel waarin de boventanden zitten

Heupbeen: plat bot bij de heupen, wordt ook wel het bekken genoemd.

Lendenwervels: wervels van de wervelkolom die onder de ribben boven het bekken zitten

Ribben: platte botten die met kraakbeen vastzitten aan de borstwervels en het borstbeen

spaakbeen: bot in de onderarm aan de kant van de duim

dijbeen: grootste bot in ons lichaam in je bovenbeen

heiligbeen: wervels die aan elkaar gegroeid zijn tot een plat bot in de wervelkolom (onderaan bij het bekken)

staartbeen: stuitje, laatste botjes onderaan de wervelkolom

schedelbeenderen: botten in het hoofd die na de geboorte aan elkaar gegroeit zijn

ellepijp : bot in de onderarm aan de kant van de pink

hielbeen: hielbot, steekt uit achteraan de voet

middenvoetsbeentjes: lange botjes in het midden van de voet

teenkootjes: kleine botjes in de teen

scheenbeen: dikke bot aan de voorkant van het onderbeen

 

 

je skelet heeft 4 taken:

  • stevigheid geven
  • beweging mogelijk maken
  • vorm geven, bijv. de jukbeenderen geven vorm aan het gezicht
  • beschermen van vitale organen.
 vaak werkt het skelet samen met het spierstelsel.
 
je botten van boven naar beneden:
 
wervelkolom: halswervels/nekwervels, borstwervels, lendewervels, heiligbeen, staartbeen/stuitje
arm: opperarmbeen, spaakbeen, ellepijp, handwortelbeentjes, middenhandsbeentjes, vingerkootjes.
 
paragraaf 3.2
 
4 soorten beenverbindingen:
vergroeid = voor de geboorte aan elkaar
naadverbinding = na  de geboorte aan elkaar
kraakbeenverbinding = klein beetje beweeglijk
gewricht = goed beweeglijk
 
in je arm zitten van boven naar beneden de 4 soorten gewrichten:
tussen schouder en opperarmbeen = kogelgewricht
tussen opperarmbeen en spaakbeen + ellepijp = scharniergewricht
tussen spaakbeen en ellepijp = rolgewricht
tussen de vingerkootjes van de duim en de handwortelbeentjes = zadelgewricht.
 
de onderdelen van een gewricht en hun functie:
gewrichtskom = hierin draait de gewrichtskop
kraakbeen = op de gewrichtskop en gewrichtskom, voorkomt slijtage van de botten.
gewrichtssmeer = zorgt voor dat het gewricht soepel kan bewegen.
gewrichtsbanden = houden het gewricht bij elkaar, extra stevigheid
gewrichtskapsel = om het gewricht heen, extra bescherming en stevigheid.
antagonisten (2 spieren met een tegenovergestelde werking)
bijv biceps zit aan de bovenkant van de arm= armbuigspier en de
triceps, die zit tegen het lichaam aan = armstrekspier.
als een spier spant word hij kort en dik, als hij ontspant lang en dun.
de spieren zitten met pezen vast aan een bot.
 
paragraaf 3.3
 
als een spier overbelast raakt, is deze maximaal gespannen. je loopt dan makkelijk een blessure op. 
 
blessure = beschadiging aan bot, spier of gewricht. 
 
er zijn 5 soorten blessures:
* botbreuk = het bot is kapot, bij een dik bot zoals het scheenbeen moet dit eerst worden gezet, en dan in het gips.
* spierkneuzing = bij een kneuzing zijn de spiervezels erg ingedeukt, en soms ontstaat een blauwe plek.
* spierscheuring = de spiervezels zijn losgescheurd.
* ontwrichting/ uit de kom = gewrichtsknobbel is uit de gewrichtskom geschoten (en moet eerst worden "gezet", het gewrichtskapsel is uitgerekt.
* verstuiking/ verzwikking / verrekking = de botten van het gewricht verschuiven, maar gaan weer terug op hun plek, het gewrichtskapsel is uitgerekt. bij een verstuiking moet eerst worden gekoeld, om de zwelling tegen te gaan. 
 
spierpijn of spierkramp ontstaat door dat de afvalstoffen niet snel genoeg uit de spier verdwijnen. je kunt dit voorkomen door een warming-up en cooling-down.
 

Het doel van de warming-up is je niet alleen lichamelijk, maar ook mentaal voor te bereiden.

 op een training. Door rustig te bewegen wordt de lichaamstemperatuur en de doorbloeding van de spieren verhoogd. Door het goed uitvoeren van de warming-up verminder je bovendien de kans op blessures, doordat de spieren losser zijn.

Na afloop van de training doe je een cooling-down om de lichaamstemperatuur weer te laten zakken en om de afvalstoffen beter af te voeren. Door de spieren rustig te bewegen zal je sneller herstellen van je inspanningen. Ook worden de loopspieren weer terug op lengte gebracht.
 
paragraaf 3.4
 
leer de 5 klassen gewervelden uit hoofdstuk 1.
De lopende gewervelde dieren worden onderverdeeld in hoefgangers, teengangers en zoolgangers.

Hoefgangers, ook wel topgangers genoemd, raken alleen met de toppen van de tenen (of een enkele teen) de grond. De kootjes eindigen in een hoef, waarmee de dieren zich goed kunnen afzetten tegen een harde ondergrond. Door sterk verlengde middenhands- en middenvoetsbeentjes hebben hoefgangers lange poten. Ze kunnen daardoor grote stappen nemen en zijn heel snel. Voorbeelden van hoefgangers zijn paarden, koeien en impala´s.

Teengangers raken de grond met de kootjes. Daardoor zijn de poten in verhouding lang en is de weerstand tussen de poten en de grond klein; teengangers kunnen erg hard rennen. Voorbeelden zijn katten, honden en struisvogels.

Bij zoolgangers raakt de hele voetzool van voor- en achterpoot de grond. Zoolgangers zijn meestal geen snelle dieren, maar ze kunnen zich wel goed afzetten en iets vastgrijpen. Voorbeelden zijn beren en mensen.
 
 
 

Hoofdstuk 4

paragraaf 4.3

 
je zenuwstelsel bestaat uit 3 onderdelen:
- ruggemerg
- hersenen
- zenuwen

 

de functie van je zenuwstelsel = prikkels omzetten in impulsen, die in de hersenen verwerkt kunnen worden.

 

een zenuwcel bestaat uit 4 onderdelen:

- celkern

- cytoplasma

- celmembraam

- korte en lange uitlopers die in verbinding staan met andere zenuwcellen om zo de berichten door te geven.

 

je hersenen bestaan uit 3 onderdelen:

1) grote hersenen (regelen de bewustwording)

2) kleine hersenen (regelen de coördinatie van je spieren, je motoriek)

3) hersenstam (zit tussen het ruggemerg en de grote hersenen, regelt je reflexen= alle handelingen die je doet zonder er bij na te denken)